11
Alragan
De vijf metgezellen werden tegelijk wakker, en ontdekten toen ze samen uit de door de boselfen gebouwde hut kwamen dat ze niet meer op de open plek waren.
‘Ahum. Heb ik nou gedroomd, of zagen jullie gisteren ook een heel ander tafereel?’ vroeg Mjolln uit het veld geslagen, toen hij de laatste trede afliep.
Aléa, die na het vertrek van de boself naar de hut was gegaan, glimlachte tegen de dwerg en stelde hem vriendelijk gerust.
‘Nee, lieve Mjolln. Je hebt niet gedroomd. De boselfen zijn weggegaan, dat is alles. Maar wij zijn nog altijd midden in Borcelia.’
Met opgetrokken wenkbrauwen trok Mjolln aan de punt van zijn baard.
‘Aha. Maar mijn baard is nog altijd wit!’
Aléa schoof haar hand onder de arm van de dwerg. De boselfen hadden fruit, brood, meel en honing achtergelaten op een ronde steen, waar drie boomstammen omheen lagen. Ze gingen alle vijf bij de steen zitten; de een rekte zich uit, de ander wreef zich in de ogen. Ze hadden al heel lang niet meer zo goed geslapen.
‘Ik begrijp er niets van!’ riep de dwerg uit. ‘Maar jou lijkt het niet te verbazen, zou je zeggen. Bah. Je begint me zorgen te baren, jongedame! Ahum. En die Levensboom, heb je die gezien?’
‘Dat vertel ik je later wel, laten we eerst van dit ontbijt genieten,’ stelde Aléa voor.
Maar plotseling, voordat wie dan ook tijd had gehad om van het boselfenontbijt te proeven, sprong Galiad overeind.
Aan de andere kant van de open plek verschenen de Herilim op hun grote zwarte paarden. Langzaam haalden ze hun zwaarden uit de scheden. Hun donkere ogen waren nauwelijks te onderscheiden onder de dikke capuchons van hun capes. Er was echter geen twijfel mogelijk: ze keken naar Aléa.
‘Ik vrees dat we dit ontbijt even moeten uitstellen,’ verklaarde Galiad, terwijl hij zijn zwaard trok.
Daarop blafte hij met zware en scherpe stem een paar eenvoudige bevelen.
‘Aléa, verstop je, en u ook, Faith. Mjolln, pak je zwaard.’
Faith gehoorzaamde hem echter al evenmin als Aléa.
Al gauw naderden de vier ruiters de hut. Galiad gunde hun niet de kans om dichterbij te komen en stortte zich op hen met opgeheven zwaard. Mjolln deed hem na en ging met grote stappen in de aanval. Samen brulden ze de strijdkreet van Mjollns voorouders: ‘Alragan!’
Faith trok haar pijl en boog tevoorschijn en Phelim nam Aléa bij de hand.
‘Verdedig je, meisje, en maak je om ons geen zorgen.’
Hij keek haar strak aan en voegde er zachtjes aan toe:
‘Alleen jouw leven telt, Aléa.’
Het volgende moment veranderde zijn lichaam zich in een vlam, zoals Aléa hem ook had zien doen tegen de gorgûns. Het meisje deinsde angstig achteruit, maar ze wilde ook iets doen.
Ze liet zich op haar knieën vallen, op zoek naar de Saîman. Ze had het contact met de aarde nodig en moest haar evenwicht vinden om haar kracht te kunnen gebruiken. Had Phelim haar er maar meer over geleerd!
De vier Herilim sprongen van hun paarden en de drie eersten begroetten Galiad en Mjolln met hun zwaard, terwijl de grootste, Sulthor, zich op de achtergrond hield. Langs het lemmet van de zwaarden van de drie duistere mannen sprongen blauwe bliksemende vonken, die de dwerg in eerste instantie achteruit dwongen.
Galiad deelde de eerste slag uit, en toen nog één. De ruiters deden een stap achteruit. Een pijl van Faith plantte zich in een boom achter hen. In verwarring nam de strijd aanvang. Het gekletter van de tegen elkaar stotende zwaarden vermengde zich met de kreten van beide partijen. Maar Sulthor verroerde zich niet. Hij wachtte.
Phelim verspilde geen moment en stortte zich op hem, maar Sulthor ontweek hem en transformeerde zich op zijn beurt tot een reusachtige vlam.
Maolmòrdha heeft hem veel macht geschonken, dacht Phelim terwijl hij een nieuwe aanval voorbereidde. Hij wierp zich opnieuw op Sulthor, die hem opnieuw ontweek. En nog een derde keer. Bij elke nieuwe aanval kwam Sulthor iets dichter bij Aléa, die nog steeds op haar knieën voor de hut lag.
Ik moet de Saîman vinden, dacht het meisje met gebalde vuisten. Hij is hier, in de aarde. Ik ben Kailiana. Ik ben de Dochter van de Aarde.
Naast haar schoot Faith weer een pijl af; ditmaal trof hij een van de ruiters in het hart. Die zakte ineen op de grond terwijl de twee anderen met Galiad vochten. De Magistel wierp al zijn kracht in elk van zijn slagen. Hij wist dat zijn rivalen over een krachtig wapen beschikten en dat hij zichzelf moest overtreffen om hen te verslaan. Hij moest twee vijanden tegelijk aanvallen en ontwijken, tot Mjolln zich ook weer in de strijd kon werpen, nadat hij op de grond de ruiter met de pijl in zijn hart had afgemaakt. De dwerg had moeite om zijn slagen te vellen, omdat zijn lemmet zo kort was vergeleken met dat van de twee ruiters. Al snel kon hij het niet langer aan, en ondanks de lessen van Erwan kreeg hij een geweldige houw van een zwaard in zijn nek, waardoor hij bewusteloos op de grond werd geworpen.
Onmiddellijk werd Aléa vervuld van een razende woede, en ze verloor het contact met de Saîman volledig. Ze vloog overeind, greep het zwaard dat Erwan haar had leren gebruiken en stortte zich krijsend op de twee ruiters. Galiad maakte gebruik van haar komst om zich te concentreren op een van hen, die hij achteruit wist te drijven. Aléa werd meegesleept door haar woede en weerde zich krachtig tegen de tweede ruiter. Ze herinnerde zich de schijnbewegingen van Erwan en deed haar best om haar aanvallen te variëren en haar tegenstander te verrassen. Een parade, een kringwering, een appel, een sprong opzij; ze liet haar zwaard, haar armen en haar benen sturen door haar herinnering en haar razernij. Maar de ruiter was sterker en won terrein. Als ze geen manier vond om hem terug te dringen, zou ze uiteindelijk een lelijke klap krijgen. Tussen twee slagen door ademde ze diep in en wierp zich opzij om de geheime truc van Erwan te proberen. Ze herinnerde zich zijn woorden. Het is de lenigste en de sterkste van de twee polsen die wint, Aléa. Je moet buigen, maar ferm blijven. Haar lemmet glipte langs de zwartleren handschoen van de Herilim, en met een plotselinge beweging van haar pols ontnam ze hem zijn greep op het zwaard.
Het zwaard werd enkele meters naar achteren geworpen. Aléa had ervan moeten profiteren om haar vijand te doorklieven, maar ze was zelf zo verbaasd dat ze een tel te lang wachtte. De Herilim maakte gebruik van haar aarzeling en sprong achteruit om zijn zwaard op te rapen, dat zich in de grond had geplant. Daarop stoof hij met een angstaanjagend gebrul vol haat op het meisje af. Aléa zette zich schrap op beide benen en toen ze op het laatste moment een lichaamswering probeerde, kreeg ze het lemmet van haar tegenstander vol in haar heup. Ze gilde van pijn en zakte op de grond in elkaar.
Vlakbij hield Phelim Sulthor nog steeds tegen. Hun vlammen bestreden elkaar met explosies van licht en laaiden overal om hen heen hoog in de lucht. Phelim zag Aléa niet vallen, omdat het gevecht met Sulthor al zijn aandacht opeiste.
De zwarte ruiter naderde Aléa met zijn zwaard hoog boven zijn hoofd geheven, maar op hetzelfde moment zag hij Faith enkele meters verderop een pijl aanleggen. Hij liet Aléa op de grond liggen, stortte zich op de bard en liet zijn zwaard op Faith neerkomen terwijl hij de punt van haar pijl ontweek. De bard had geen tijd om hem af te weren en de slag van het zwaard raakte haar schouder. Ook zij zakte in elkaar en verloor het bewustzijn. De ruiter keerde zich langzaam om naar Aléa. Hij had een ondubbelzinnig bevel gekregen: dood het kleine kreng.
Maar toen hij positie innam om zijn zwaard op het meisje te laten terechtkomen hakte een krachtige zwaardslag zijn hoofd van zijn nek, en het rolde met een boog op de grond. Het lichaam van de ruiter zakte in elkaar en achter hem doemde Erwan op, de zoon van Galiad, en stootte op zijn beurt een razend gebrul uit.
Terwijl Aléa moeizaam en ongelovig overeind kwam, haastte Erwan zich naar de zijde van zijn vader, die nog tegen de derde ruiter streed.
‘Wat doe jij hier, zoon?’ kon Galiad niet nalaten te roepen terwijl hij een aanval afweerde.
Bij wijze van antwoord riposteerde Erwan in zijn plaats en stootte zijn zwaard diep in de buik van de Herilim, die zijn wapen losliet en op zijn knieën viel, zijn handen in een laatste krachtsinspanning om het zwaard geklemd dat hem had gedood.
Galiad en Erwan hadden echter nauwelijks de tijd om zich om te draaien. Ze werden tegen de grond gesmeten door de explosie die achter hen losbarstte.
Toen ze weer overeind kwamen, duurde het even voordat ze begrepen wat er was gebeurd. Om hen heen hing overal rook. Plotseling zagen ze, door de rookwolken heen, de lange zwarte mantel van de prins der Herilim verschijnen. Zijn capuchon was op zijn schouders gevallen en zijn gezicht, een mengeling van huid en antracietkleurig staal, was nu te zien. In het zwart van zijn ogen blonk een schampere blik.
Aan zijn voeten tekende zich langzaam een donkere, roerloze vorm af. Galiad balde zijn vuisten. Hij hoopte dat hij zich vergiste. Het was onmogelijk.
Toen de rook eenmaal opgetrokken was, was er echter geen twijfel meer mogelijk: het was het lichaam van Phelim, levenloos uitgestrekt op de grond.
Het vlammetje in Galiad doofde, als een kaars die door de wind wordt uitgeblazen. Ineens was er niets meer. De verbinding was verbroken. Phelim was dood.
Vermoord door de prins der Herilim.
Imala zwierf de hele ochtend door het bos; ze was uitgeput en gewond, en ze had honger. Maar ze was aan de verticalen ontsnapt, dat was het enige wat telde. Het was een nieuwe les over de wet van de natuur. Na te zijn verjaagd door haar meute, was ze verjaagd door de verticalen. In beide had ze ten onrechte vertrouwen gesteld. Nu besefte ze dat ze werkelijk alleen was. Ze was ontgoocheld, maar het gaf haar ook een nieuwe kracht. De kracht van kennis. Imala leerde steeds meer.
Tegen de schemering rook ze ineens dat ze op het grondgebied van een meute was aangeland. Ze aarzelde even, drentelde rond en herkende ten slotte de geur die in haar geheugen gegrift stond. Ze was weer op het grondgebied van haar oorspronkelijke meute. Ze rook Ahéna.
Haar wolveninstinct stuwde haar voort. Ze rende in de richting waar ze de meute wist te vinden, in gestrekte draf door de nacht, haar kop omhoog, voortgedreven door een innerlijke drang, die pas zou uitdoven als ze haar doel had bereikt.
Eindelijk bereikte ze het leger van de meute wolven. De mannetjes roken haar aanwezigheid en kwamen met rechtopstaande manen op haar af. Ze gromden en ontblootten met opgetrokken lippen hun tanden.
Imala kende echter geen angst meer.
Ze had al een verticaal verslagen.
Zonder aarzelen liep ze op de wolven af, die uit haar manier van lopen en haar geur opmaakten dat ze haar beter konden laten passeren. Ongetwijfeld herkenden ze haar en terwijl ze hun lippen ontspanden, gingen ze voor haar opzij.
Imala wist waar ze naartoe ging. Ze stootte een diep gegrom uit, en Ahéna kwam tevoorschijn, die haar meteen herkende.
Met een uitdagende blik in hun ogen stonden de twee wolvinnen tegenover elkaar.
Mjolln kwam geleidelijk bij bewustzijn, en wat hij zag ging zijn begrip te boven.
De tijd leek stil te staan. De geluiden en de bewegingen vertraagden en kwamen langzaam tot stilstand. Eerst dacht hij dat hij zijn bewustzijn weer aan het verliezen was. Toch zag hij Galiad, Erwan en Aléa voor zich, die als bij toverkracht stilgezet leken. Hun lichamen waren verstijfd terwijl ze op de Herilim afrenden. Mjolln zelf kon zich niet bewegen.
Geleidelijk zag hij de gestalten van zijn metgezellen verdwijnen, met die van de ruiter.
Toen de tijd eindelijk weer op gang leek te komen, hees de dwerg zich overeind. Er liep bloed langs zijn hals en de diepe wond deed hem verschrikkelijke pijn. Zijn benen trilden. Maar hij wilde zeker zijn dat hij niet hallucineerde.
Hij zette een paar stappen, wreef in zijn ogen en moest zich er toen bij neerleggen: Aléa, Galiad en Erwan waren echt verdwenen, tegelijk met Sulthor.
Met zijn hand tegen zijn hals gedrukt om het steeds overvloediger stromende bloed te stelpen, strompelde hij half verdoofd verder. Op enkele meters afstand lag Faith, languit, bewusteloos. Hij liep naar haar toe en pakte haar hand; toen hij de pols van de bard voelde kloppen, zuchtte hij opgelucht. Een eindje verderop zag hij het levenloze lichaam van Phelim liggen en zijn ogen vulden zich met tranen.
Ze zijn in het niets.
Sulthor heeft de Man’ith van Djar gebruikt om ze mee te nemen naar een oord waar ze verzwakt zullen zijn. Door de angst, het onbekende, en het gewicht van het niets van Djar om hen heen. Dit oord kennen ze niet. Ze kennen de regels niet. Hij gaat hen alle drie doden. De Magistel, zijn zoon en het meisje. Haar lijk zal hij naar zijn meester brengen.
Aléa staat abrupt stil. Om zich heen ziet ze niets anders dan Galiad, Erwan en de ruiter. Sulthor. Hij heeft hen hierheen gebracht. Dat weet ze. Maar wat is dit voor plek? Er is niets, geen materie, geen licht, geen afstand, geen kracht. Toch weet ze zeker dat ze het hier kent. Het enige verschil is de omlijsting. Ja, ze weet waar ze is: in de droomwereld, waar Oberon haar riep. Nu begrijpt ze het.
Sulthor komt dichterbij.
Dat moet ze verhinderen.
De Saîman in haar is nog verdoofd. Sulthor nadert. Daar is hij. Hij gaat hun dood denken. Ja, zo wordt er hier gedood. Door te denken. Er zijn geen handelingen meer. Alleen maar gedachten. Dat moet ze verhinderen. Galiad en Erwan begrijpen het niet. Zij zijn niet zoals zij. Zij hebben de Levensboom niet beleefd, evenmin als haar dromen.
Ze proberen zich te verzetten, maar hun lichaam gehoorzaamt niet. Ze proberen te schreeuwen, maar er komt geen geluid. Hun innerlijk weigert de werkelijkheid van dit oord, en dat houdt hen gevangen. Ze moet hen helpen. Hun aandacht trekken.
Ik hou van je.
Erwan heeft haar gedachte gehoord. Hij kijkt haar onthutst aan. Hij heeft het gehoord, maar hij begrijpt het niet.
Ik hou van je, Erwan. Dank je wel voor je komst. Beweeg nu niet meer, maar denk. Denk de wereld om je heen. Denk je vader. Denk hem bij jou.
Erwan sluit zijn ogen. Hij probeert het te begrijpen.
De regels zijn niet meer hetzelfde. Er zijn geen woorden meer. Gedachten vermengen zich.
Ik ben bij je, Aléa.
Denk dan aan je vader. Denk hem bij je. En ga ver weg van hier. Ik zorg wel voor de ruiter.
Erwan concentreert zich. Ook Galiad begint het te begrijpen.
Zijn we hier echt?
Aléa stelt hem gerust. Maar de tijd dringt. Sulthor begint met zijn gedachten door te dringen tot hun ruimte.
U moet vluchten met uw zoon, Galiad. U kunt hier niets doen. Alleen ik kan hier iets doen. Ik smeek u, bij de liefde die ik voel voor uw zoon, bij de Moïra, denk uzelf ver van hier, vlucht in uw gedachten. Ik vind u wel terug.
Aléa, ik ben je komen waarschuwen. De Raad heeft Phelim verbannen en drie druïden achter jullie aan gestuurd met hun Magistels. Ik ben hier eerder aangekomen, maar ze zijn er. Daarom ben ik gekomen, Aléa. Om je te beschermen...
Adieu, Erwan, en dank. Ik vind jullie heus weer terug, vlucht nu!
Sulthor stort zich op Aléa. Stort zich in haar.
Sterf! schreeuwt hij.
Maar Aléa heeft de weg van de Saîman gevonden. Zelfs hier. En ze verdringt de moorddadige gedachte van haar belager.
Sulthor is verbaasd. Die kleine lijkt de Djar te begrijpen. Hij zal het niets moeten vervormen. Tegen haar. Dat kan hij.
Om haar heen trekt hij muren op. Op de muren denkt hij scherp geslepen messen. Daarna sluit hij die moorddadige gevangenis om haar heen. Langzaam. Onder haar laat hij vuur ontbranden.
Aléa ziet de muren op zich afkomen.
Hij kan het niets denken. Hij verandert mijn ruimte van vorm. Ik kan hier geen tegenaanval doen. Ik moet mijn aanval anders uitvoeren. Ik moet zijn aanval ontkennen door mijn gedachte. Nee. Ik ga zijn aanval tegen hem omkeren, als een handschoen. Het niets om mij heen herscheppen.
Sulthor ziet de ruimte die zich omkeert. Zijn aanval is mislukt. Hij verbreekt zijn gedachte voordat zij hem kan doden.
Aléa opent haar geest opnieuw. De Saîman is daar. Ze verlaat haar lichaam. Ze kijkt naar zichzelf. Ze weet dat Sulthor achter haar staat, maar ze kijkt naar zichzelf. Ze probeert de Saîman die in haar brandt te begrijpen. Ik moet de Saîman niet langer denken als iets bedwingbaars. Ik ben de Saîman. Hij is mij. Zó moet ik hem gebruiken, zoals ik mezelf gebruik. Hij is niet ín mij, hij ís mij.
Sulthor ziet dat het meisje uitdooft. Haar ziel heeft haar lichaam verlaten. Wat doet ze? Ze is stom! Ik vreet haar met één hap op. Hij projecteert zich op Aléa.
Ik ben Saîman. Aléa is Saîman. Ik hoef slechts mijn ogen te openen. Ik hoef alleen maar te kijken. Zo. Ik ken de wereld. Hier ken ik het niets. Ik weet wie de ruiter is. Hij is Ayn’Sulthor, prins der Herilim, prins van de zielendieven: de Schaduwwerper. Hij komt mij doden om me naar Maolmòrdha te brengen.
Hij is niets voor mij. Slechts een hindernis. Ik ga hem door zichzelf laten doden. Tot diep in de gedachten van Maolmòrdha zal ik zijn doodskreet laten doordringen, zodat hij me leert vrezen. Zodat hij weet dat ik ook hem zal komen doden, nadat ik Sulthor heb gedood.
Ik ben Sulthor.
Aléa laat zich versmelten met het lichaam van Sulthor, die haar aanvalt.
Ze wringt zich in elk van zijn aderen. In zijn geest. In zijn hersenen. In zijn buik. In zijn gedachten. Ze doet zich aan hem te goed. Zij is Sulthor. En zoals ze even tevoren haar eigen gedachten omkeerde, stuwt ze nu met heel haar ziel om door hem heen te dringen. Om elke ader te laten exploderen, elk deel van het vlees van haar vijand, waarmee zij zich heeft omkleed.
Sulthor brult. Zijn hoofd explodeert. Het kreng zit binnen in hem.
Ook Aléa brult. Ze laat al haar haat op hem los. De Saîman explodeert in haar aderen. Ze projecteert zich buiten Sulthor en verscheurt hem in één beweging.
Ahéna sprong als eerste. Met wijd geopende bek verhief ze zich boven Imala, die op haar beurt rechtop ging staan. De twee wolvinnen stootten tegen elkaar; beide dieren probeerden hun voorpoten op de schouders van hun tegenstander te zetten. Van weerszijden klonk gegrom van razernij en intimidatie en op elkaar klappende, happende kaken.
Met een duw van haar poten bracht Ahéna Imala uit haar evenwicht, zodat Imala houvast moest zoeken op de grond. Onmiddellijk greep de alfawolvin de kans aan om haar tegenstander in de keel te bijten. Imala boog haar lichaam echter mee in de richting van haar val, zonder weerstand te bieden, en ontsnapte zo aan de tanden van Ahéna. Die sprong over Imala heen om haar van de andere kant aan te vallen.
De andere leden van de roedel waagden het niet om tussenbeide te komen. Zelfs Ehano, de alfawolf niet. Ongerust slopen ze rond de twee wolvinnen die elkaar op de grond luidruchtig te lijf gingen, in een wolk van stof en zand.
Imala wist de aanval van Ahéna met haar achterpoten af te slaan en sprong weer overeind. Weer stonden de twee wolvinnen tegenover elkaar, snuit tegen snuit, op hun achterpoten; ze vormden een elegante triomfboog, die bij elke hoofdbeweging dreigde in te storten.
Imala’s nog altijd gevoelige wonden waren pijnlijk en ze wist dat ze zich niet lang zou kunnen verzetten tegen de kracht van haar tegenstander. Even dacht ze dat ze het gevecht zou verliezen, dat Ahéna haar opnieuw zou verjagen of misschien zelfs zou afslachten voor het oog van de andere wolven, om haar overmacht opnieuw te bevestigen.
Maar plotseling zag Imala weer voor zich wat ze sinds haar vertrek had beleefd: de dieren die ze had verslagen, de verticalen die haar hadden ontvangen en de andere verticalen die haar hadden belaagd, en ten slotte die ene, die stierf tussen haar tanden. En door die plotselinge golf herinneringen werd haar overlevingsdrift versterkt. Ze kon niet sterven. Ze wilde zich niet langer onderwerpen. Ze wilde heersen, in elk geval over haar eigen leven.
Met een ruk van haar achterlichaam smeet ze Ahéna tegen de grond, en in een woedend gromconcert greep ze de keel van de alfawolvin vol tussen haar tanden. Ahéna had nauwelijks tijd om het uit te brullen voordat Imala haar bloederige bek om haar keel sloot. Imala had haar greep kunnen vasthouden tot Ahéna stierf, maar ze voelde hoe de spieren van de alfawolvin zich plotseling ontspanden; de alfawolvin strekte haar poten ten teken van onderwerping. Na nog een laatste knauw liet Imala los, hoog op haar poten boven Ahéna, die moeizaam ademhaalde en veel bloed verloor.
Zo bleef Imala even staan en liet haar blik over de roedel om haar heen glijden; toen trok ze zich terug en verdween in het bos. Ze had de plaats van Ahéna in de roedel kunnen innemen, als alfawolvin, maar het bos riep haar en ze voelde zich te anders om weer in een roedel te kunnen leven. Sinds de dag van haar vertrek wist ze al dat ze dat nooit meer zou kunnen.
Ze holde door het bos en bedronk zich aan de avondlucht. Later hield ze halt bij een beekje, waar ze zich installeerde voor de nacht. Voordat ze ging liggen, stootte ze een magnifiek gehuil uit en hoorde als echo het huilen van de roedel. Ze schonken haar een laatste afscheid, en Imala vlijde zich vredig neer.
Ze was alleen, maar vrij.
Midden op de open plek zakte Aléa ineen.
Haar lichaam was uitgeput, maar de Saîman brandde nog steeds in haar binnenste. Ze wist ineens dat hij nu nooit meer zou uitdoven.
Ze opende haar ogen en keek om zich heen.
Daar was Mjolln, huilend naast het roerloze lichaam van de bard.
Ze is niet dood.
Iets verderop, de drie dode ruiters.
En voor de hut, Phelim.
Het meisje stond moeizaam op en liep naar Mjolln toe. De dwerg hief zijn hoofd en schrok toen hij haar zag. Hij viel bijna achterover. Toen droogde hij zijn tranen aan zijn mouw.
‘Je... je leeft?’ riep hij ongelovig uit.
‘Ja,’ antwoordde Aléa alleen maar terwijl ze bij de dwerg kwam staan. ‘Heeft iemand Phelim aangeraakt?’
Mjolln keek verbaasd en schudde niet-begrijpend zijn hoofd. Aléa richtte zich op en liep naar het onbeweeglijke lichaam van de druïde. Ze liet zich op haar knieën zakken. Ze legde een hand op zijn dode schouder. Ze voelde de tranen in haar ogen springen.
Niemand zal uw plaats innemen, Phelim. Niemand kan u vervangen.
En instinctief bevrijdde ze de macht van de Saîman. Phelims lijk verkrampte en viel toen geluidloos weer neer. Stromen energie verspreidden zich om hem heen.
Adieu, en dank.
De dwerg stamelde enkele onverstaanbare woorden. Aléa maakte hem bang. Hij weigerde er iets van te begrijpen. Hij liet zich op zijn billen vallen en schoof langzaam achteruit.
‘En... de... de ruiter?’ vroeg hij met opengesperde ogen. ‘Hij heeft jullie niet...?’
‘Hij is dood.’
‘Galiad en Erwan?’
‘Dat weet ik niet. Ze... O, Mjolln, wat heb ik gedaan?’
Ze viel op haar knieën voor hem neer en barstte in de armen van de dwerg in tranen uit.
Ze bleven twee dagen in de hut van de boselfen. Op de avond van de eerste dag kwam Faith eindelijk bij kennis. Aléa en Mjolln huilden van blijdschap en dwongen haar toen om een hele nacht te slapen.
De volgende ochtend vertelden ze haar over het gevecht van de vorige dag. Met haar ogen vol tranen vertelde Aléa haar van de dood van Phelim. De verdwijning van Galiad en Erwan. Tegen de avond had de bard genoeg kracht om de tranen van het meisje met een paar liederen tot bedaren te brengen.
Op de ochtend van de derde dag kwam Mjolln terugrennen van een expeditie in het bos.
‘De drie druïden en hun Magistels zijn ons op het spoor!’ riep hij toen hij de hut binnenholde. ‘Wat moeten we doen, Aléa? Ons overgeven?’
‘Niet voordat we Galiad en Erwan hebben gevonden. Daarna zullen we wel zien. Laten we gaan, we hebben nog een lange weg voor ons.’
‘Waar gaan we dan heen?’
‘Naar de schuilplaats van Maolmòrdha.’
De dwerg sperde zijn ogen open.
‘Ben je gek geworden?’
‘Je hoeft niet met me mee te gaan, maar ik ga wel, want dat is de enige kans die ik heb om Erwan en zijn vader te vinden. Ik ben niet van plan mijn leven lang te blijven vluchten.’
‘Toch vluchten we voor de druïden.’
‘Die zie ik later nog wel,’ antwoordde Aléa slechts en ze raapte haar spullen bij elkaar. ‘Faith, kun je lopen?’
‘Ik heb de dood van Tara en Kerry nog niet gewroken. Ik ga met je mee.’
‘Mjolln?’
‘Ik kom eraan, stenengooiertje. Dacht je soms dat ik met mijn handen in mijn zakken naar dwergenland zou vertrekken?’
Gedrieën vertrokken ze zo snel als ze konden, voordat de druïden hen vonden, en na nog een laatste traan te hebben gelaten op het graf van Phelim, dat ze achterlieten. Aléa streelde de sierspeld die de druide haar had gegeven en die ze altijd bij zich droeg. Ze beloofde dat ze zijn dood zou wreken.
Ze liepen de hele dag en een deel van de avond, en toen ze eindelijk hun bivak opzetten, waren ze niet ver meer van de rand van het bos.
Aléa wachtte tot haar twee metgezellen sliepen en vertrok toen naar het hart van Borcelia, om haar ziel tot rust te laten komen tijdens een nachtelijke wandeling. Inwendig hoopte ze de boselfen te ontmoeten voor een laatste afscheid. Er kwamen er echter geen. Ze wandelde tussen de bomen en liet haar gedachten door het bos dwalen. Er was iets nieuws in haar. Een verbondenheid. De Saîman had een band gecreëerd. Een brug tussen haar en de wereld. Hij had betekenis gegeven aan haar bijnaam: Dochter van de Aarde.
Plotseling kreeg ze een wolf in het oog, slechts enkele meters voor zich. Meteen begreep ze het. Dit was de wolf die ze in haar droom had gezien. Dezelfde witte vacht, dezelfde ogen.
Het dier was even verrast als zij en bleef hoog op haar poten staan, haar blik verankerd in die van het meisje. Zo bleven ze elkaar strak aankijken, zonder zich te bewegen.
Aléa hurkte neer zonder de wolvin uit het oog te verliezen. De Saîman was in haar, zij was de Saîman: zij was de wereld om zich heen, zij was de bomen, de wolvin. Ze stak haar hand uit naar het dier.
In haar ogen las ze het hele verleden van de wolvin.
‘Kom maar,’ zei ze tegen haar. ‘Ik ben net als jij.’
De wolvin jankte even. Ze zette een enkele stap achteruit, hield haar kop schuin. Vervolgens kwam ze langzaam, met een behoedzame blik bij elke stap, naar het meisje toe.
Aléa glimlachte haar toe.
‘Wij zijn zusters, Imala.’
De wolvin kwam nog dichterbij en besnuffelde haar hand. Even aarzelde ze, toen likte ze de handpalm die het meisje haar voorhield.
Eindelijk waren ze niet langer alleen.